Meteen naar de inhoud

Alfred

Alfred C. Botermaker werd in 1951 als enig kind geboren in een streng gereformeerd gezin op het Groninger platteland. Het huwelijk van zijn ouders hield niet lang stand en zijn vader verdween uit zijn leven. Als kind is hij gepest, want Alfred is een dromer en hij stottert.

Alfred is nu veertig en woont bij zijn moeder. Hij heeft geen studie afgemaakt, leeft van kleine baantjes en maakt gedichten. Deze gedichten komen recht uit zijn hart. Ze zijn emotioneel, romantisch, sensueel – sommige mensen zullen zeggen: over the top. Ze staan bol van een verlangen naar liefde, naar aandacht, naar gezien willen worden.

Hij heeft een bundel in eigen beheer uitgegeven, met de titel Eindelijk vrij. Die titel slaat op een gedicht dat hij schreef toen hij op zichzelf ging wonen, niet wetende dat hij na twee maanden weer bij zijn moeder zou intrekken. Hij kon het appel van zijn moeder niet weerstaan. Het is ook niet verbazingwekkend dat de haat-liefdeverhouding met zijn overheersende moeder als een rode draad door zijn poëzie loopt.

De bundel Eindelijk vrij heeft door zijn thematiek een kortstondige populariteit gehad, vooral bij pubermeisjes. Alfred was in die periode ook een graag geziene gast op middelbare scholen in de regio. Alfred houdt afstand en observeert, maar als hij tevoorschijn komt en zijn gedichten declameert, is hij zeer overtuigend en stottert hij ook niet meer. Het is zijn gewoonte om plotseling op te duiken, zijn act te doen en weer te verdwijnen.

Alfred was op een gegeven moment assistent-reservebestuurder van de dweilmachine op de ijsbaan van Kardinge in Groningen. Daarmee had hij het niet zo druk en was er dus alle tijd om rond te kijken en zijn poëtisch talent aan te spreken. Het resultaat is onder meer het volgende gedicht dat hij (onverwacht) heeft voorgedragen op de nieuwjaarsbijeenkomst van schaatsvereniging Scharlakenhof te Haren.


De blauwe vogel

Daar gaan ze, de blauwgestoken mannen en vrouwen op de smalle ijzers, klap, klap, klap.


In de binnenbaan, hoog op!, hoog op!, klinkt het door de holle hal.

Als ze langs zoeven sluit ik mijn ogen en voel een lichte wind, een zomerbriesje door mijn haar.

Twaalf paar billen bollen op het ritme van de slag, wat een snelheid, wat een gratie!

Tranen vullen mijn ogen, het lijkt wel vliegen, het vliegen van een blauwe vogel.

Ik heb geen oog voor de anderen, ik heb alles in me nodig om deze schoonheid te pakken.

Ik voel dat ik leef, twee keer per week vult de blauwe vogel mijn lichaam met warmte.

Die warmte, die volheid neem ik mee naar huis; oh, wat zal ik lekker slapen vannacht!

Maar morgen, dan is het hier weer leeg en kaal, gevlogen is de blauwe vogel.

Ik vrees de zomer, de tijd van kilte en eenzaamheid.


Ik ken Alfred al zo’n 25 jaar en ik weet dat ik hem tot aan mijn dood aan mijn zijde heb. Ik heb een zwak voor hem, want hij zit niet bij de pakken neer, maar maakt wat van zijn leven. Hij heeft geen stip op de horizon nodig om er te zijn op zijn manier. Veel mensen vinden hem een loser – ik houd van hem.

 

STUUR EEN BERICHT

Als schrijver hoop ik dat mijn teksten je helpen om even stil te staan en te kijken. Altijd fijn om iets terug te horen.