Meteen naar de inhoud

Tussenruimte

Dinsdag


De bus arriveert op tijd in Lauwersoog. Op de stoep doe ik mijn rugzak op en hang mijn verrekijker om. De Monnik vertrekt bijna; de motor van de veerboot dreunt ingetogen. Terwijl de andere passagiers zich haasten naar de terminal, loop ik de andere kant op en beklim met kleine, snelle passen de dijk, uitkijkend naar het moment dat de groene waterkering de wereld achter zich prijsgeeft. Boven aangekomen laat ik licht hijgend mijn blik over het water gaan. Schiermonnikoog presenteert zijn twee vuurtorens met een geruststellende vanzelfsprekendheid. Een groepje meeuwen cirkelt krijsend boven mijn hoofd en enkele aalscholvers flankeren de sluis. De buschauffeur is ook even de dijk opgelopen.

‘Mooi hè’ zegt ze.

‘Ja, prachtig.’

‘Waar ga je heen?’

‘Ik loop langs de kust naar het begin van de Afsluitdijk. Zes dagen.’

‘Met een tentje?’

‘Nee, B&B ’s, de luxe variant’ zeg ik glimlachend.

‘Veel plezier’ en ze rent de dijk af, terug naar de bus.

‘Fijne dag verder’ roep ik nog. Ik zet mijn zonnebril op en pak mijn stok stevig vast. Op pad.

Na een kort stukje dijk daal ik af naar het fietspad, passeer de afwateringssluizen, loop de dijk weer op en stuit op een grote asfaltvlakte, waaruit een hoog en een laag pad voor fietsers en wandelaars ontspringen. ‘Wandelsnelwegen’ schiet door mijn hoofd. Ik klauter over het hek en volg het smalle, slingerend uitgesleten schapenpad door het gras op de kruin van de dijk. De schapen reageren verschillend. Sommigen blijven liggen kauwen, ook al passeer ik ze rakelings. Anderen staan op, maken zich met een paar houterige passen uit de voeten en gaan verderop grazen. Sommige schapen schrikken, springen op en hollen paniekerig een of andere kant op. Overal stront. Slalommend zoek ik mijn weg, maar de groen bruine smurrie heeft in zeer korte tijd het profiel van mijn schoenen gevuld en de onderkant van mijn nieuwe wandelbroek besmeurd. Er zijn weinig mensen. Een paar fietsers, een enkele wandelaar. Een man maakt vanachter het hek foto’s van de schapen. Op het moment dat ik hem passeer zegt hij lachend: ‘Ik dacht dat jij de herder was.’

‘Nee’ zeg ik, ‘de schapen wijzen mij juist de weg.’

‘Ah, dat kan ook. Veel plezier!’


Enkele kilometers verderop, bij een parkeerplaats en een dijkopgang, ga ik zitten. Vier rijen betonblokken op het asfalt van de dijk met zo hier en daar houten zitgedeeltes vormen een kleine tribune met uitzicht over de wadden. Hier is het drukker. Kleine kinderen met ouders, honden met baasjes, iemand in een rolstoel en een man die al lopend, hard en langdurig een telefoongesprek voert in een taal die Oost-Europees aandoet. Het uitzicht is fantastisch, maar het delen van deze plek met anderen valt me zwaar. Verder.

Na een paar minuten wandelen overstemmen de vogels de mensen. Het septemberrood van de zeekraal mengt zich met het pluizige wit van de uitgebloeide zeeaster. Ik verlaat de zeedijk en volg het grasdijkje door de kwelder Peazumerlannen. Een klein gezelschap bonte strandlopers voert vliegend een dans op, waarbij ze de lichte en donkere kant van hun verenkleed in snelle afwisseling laten zien. Gracieus en in cadans, walsen ze ritmisch over het wad. Even later vang ik een onrustig, nasaal gerebbel op, dat soms bijna wegvalt en op andere momenten aanzwelt. Geholpen door mijn verrekijker ontdek ik tussen de begroeiing duizenden spreeuwen. Het lijkt even of het hardere geluid de voorbode is van een gezamenlijke vlucht, maar het blijft steeds bij een klein groepje dat het luchtruim kiest om even later, iets verderop, weer neer te strijken. Ooit zag ik zo’n zoevende zwarte zwerm bij het Naardermeer. Een magische vliegshow, waarbij duizenden vogels als één organisme bewegen. Een compacte zwerm kan plotseling veranderen in een uiteenspattende wolk of in lange dunne slierten zwarte stipjes.

In Paesens-Moddergat neem ik plaats op een bankje bovenop de dijk. Ik kijk uit op een kleine kwelder met een strekdam die een paar honderd meter de zee in loopt, richting Schiermonnikoog. Vooraan in de kwelder is het druk. Er staan vrachtwagens, er klinkt muziek en grote stellages worden afgebroken en afgevoerd. Drie mannen tillen steigerdelen over de dijk, dicht langs mijn bankje. Eén van de drie is wat ouder. Hij neuriet en roept zo nu en dan wat er moet gebeuren. De twee andere, jongere jongens doen zwijgend wat ze gezegd wordt.

‘Wat is hier gebeurd’ vraag ik aan de oudere man als onze blikken elkaar kruisen.

‘Opera. Ik heb er geen verstand van, maar er zijn duizenden mensen geweest. Moet mooi geweest zijn.’

‘Hele klus voor jullie.’

‘Ja, we zijn gisteren begonnen en het komt vandaag niet klaar. Jammer, morgen regen.’

‘Succes!’

‘Dank je’ en hij loopt naar de volgende stapel buizen.

Tussen Paesens-Moddergat en Wierum zie ik een stuk voor me nog iemand op de dijk lopen. Een boer, een dijkwerker, een vogelaar, een wandelaar? Door mijn verrekijker zie ik iemand met een grote blauwe rugzak, geen stokken. Een man denk ik. Hij loopt rustig en gelijkmatig voor me uit. Zelfs het klimmen over een hek verstoort zijn ritme nauwelijks. Ook een wandelaar denk ik. Misschien zie ik hem op mijn overnachtingsadres, want veel keuze in slaapplekken heb je hier niet. Verder. Even later naderen twee andere gestalten, de één met een wapperende rode cape, de ander licht en compact gekleed. Twee dames van rond de 70, die me vragen of ik ook het Friese kustpad loop.

‘Nee, ik zoek mijn eigen weg, zo dicht mogelijk langs de zee. Loopt de man met die blauwe rugzak hetzelfde pad als jullie?’ vraag ik.

‘Wie bedoel je?’ vraagt de vrouw in de cape.

‘Ik zag verderop een man, waar jullie vandaan komen.’

‘We hebben niemand gezien. Jij bent de eerste wandelaar die we tegenkomen op de dijk.’

‘Goh, wat gek’ zeg ik, terwijl mijn ogen de dijk voor me afzoeken. Leeg.


Wierum ligt dicht tegen de dijk aan en de kerktoren steekt daar fier bovenuit. Een iconisch beeld dat ik later in de week regelmatig zal terugvinden in allerlei reclame-uitingen over het noorden van Friesland. In het dorp passeer ik museumkerk Eben-Haëzer en zie dat er een expositie is van fotofestival Noorderlicht. Terwijl ik de poster lees komt een man in een fleurig overhemd de kerk uit.

‘Kom je voor de tentoonstelling?’ vraagt hij.

‘Nee, ik loop toevallig langs, maar is het de moeite waard? Ik hou wel van fotografie.’

‘Eigenlijk is de boel gesloten vanmiddag, maar kom er maar in’ zegt hij, terwijl hij me voorgaat. We betreden een langwerpige lichte ruimte met hoge halfronde ramen. Het orgel boven de ingang verraadt de oorspronkelijke functie van het gebouw.

‘Je bent wel de laatste die ik buiten de openingsuren toelaat’ zegt de man als we binnen zijn, ‘want ik kan wel aan de gang blijven.’

‘Wat een drukte hier aan het einde van Nederland. Dat verwachtte ik niet. Ook al een opera in Paesens-Moddergat.’

‘Ja, een geweldig succes. Alle respect voor Ria Wiertzema, iemand uit de buurt. Ik ken haar wel. Vanuit de theaterkerk in Nes organiseert ze van alles op cultureel gebied. Ook fijn dat het weer rustig is. We zitten hier niet te wachten op toeristische toestanden, maar wat reuring op zijn tijd is prima.’

Terwijl de beheerder wat rondscharrelt loop ik rond, maar vind niet de rust om echt goed te kijken. Het voelt alsof ik zijn tijd in beslag neem en dat combineert niet goed met het bekijken van een expositie die aandacht vraagt. Het zijn geen plaatjes om te consumeren, maar beelden met een boodschap. Kolonialisme, imperialisme, racisme worden beeldend aan de kaak gesteld, maar de mensen op de foto’s blijven anoniem voor me. De beschikbare achtergrondinformatie helpt vast om die verbinding te maken, maar het lezen van teksten staat me tegen. Na een kwartiertje bedank ik de beheerder vriendelijk en wandel naar het nabijgelegen terras van café De Kalkman voor een glas witte wijn in de middagzon.


Mijn B&B bevindt zich aan de rand van het dorp, een woning met een grote schuur en veel ruimte om het huis. Een luid blaffende hond lijkt niet blij te zijn met mijn komst, maar gastvrouw Jannie sluit het lawaaierige beest op en wijst me het gastengedeelte. We betreden een grote ruimte met een flinke eettafel, een houtkachel, zithoekjes, een kast met boeken. Een open trap loopt vanuit de centrale ruimte naar mijn slaapkamer.

‘We hebben drie kamers en een tuinhuis in aanbouw’ zegt Jannie. ‘Er zijn nu geen andere gasten, maar het was de hele zomer stikdruk. Fijn dat het even wat rustiger is. Over een uurtje breng ik je eten.’

Met mijn wandelkleren aan plof ik op bed en doe mijn ogen dicht. Mijn voetzolen vertellen me dat het genoeg is geweest voor vandaag, maar ik voel me voldaan. Het lijkt op de bevrediging na een stuk  hardlopen, maar het is ook anders. Dieper, totaler? Ik kan er niet goed de vinger op te leggen.

‘Claire, als je eenmaal een kind hebt, dan stel je geen waartoe-vragen meer.’ Ik dommelde even wat weg, maar ineens galmen de woorden van José door mijn hoofd. Twee weken geleden was het, koffie met mijn beste vriendin. Mijn reactie mocht er ook zijn.

‘Ik ben gestopt met IVF.’

José kijkt me met grote ogen aan.

‘Ik wil niet verder.’

‘Dat meen je niet!’

‘Ik wist het ineens zeker’ bracht ik er verrassend krachtig uit. ‘Ik voel me er rustig onder, er is een last van mijn schouders gevallen.’

‘Maar, wat is er gebeurd? Jullie wilden zo graag!’

‘Ik wil dat gedoe aan mijn lijf niet meer. De natuur moet het doen. Ik ben niet voorbestemd als moeder.’

José schudt lichtjes haar hoofd en kijkt me indringend aan. ‘Je zou een prachtige moeder zijn.’

Mijn ogen prikken. Het is stil.

‘En Johan?’

‘Je kent hem. Alle begrip, maar…’

‘Maar..?’

‘Wat gaat er godsnaam in die man om! Ik zou willen dat hij het servies door de keuken knalt, dat hij me door elkaar schudt, me omarmt om samen te janken. Het maakt me niet uit wat! Als hij maar iets doet!! Dit is zo eenzaam.’ De woorden spoelen over tafel, ik graai mijn jas van de bank en storm naar buiten.

Een paar dagen weg, naar een omgeving waar geen vragen gesteld worden en geen verwachtingen zijn. Omgeven zijn door de vanzelfsprekende wereld van water, wind, zon, lucht, slik, vogels, planten. Zo dicht mogelijk langs de enige wildernis die ons land kent. Mijn lijf voelen, de regen in mijn gezicht, de striemen van de rugzak in mijn schouders, de spierpijn in mijn kuiten, het schroeiende gevoel onder mijn voeten. Tegen de wind optornen.


Woensdag


In de gemeenschappelijke ruimte van de B&B serveert Jannie het ontbijt. De ruimte is groot, maar sfeervol. Aandacht in combinatie met toeval en wat slordigheid zorgt er voor dat alles op zijn plaats valt.

‘Wat hebben jullie het hier goed voor elkaar’ zeg ik.

‘Ja’, het begint wat te worden’, zegt ze, ‘maar het is nog lang niet af. Eerst weer wat verdienen. Vijf jaar geleden kwamen we hier. Mooie plek, ruimte genoeg, maar wat moet je ermee? De B&B is langzaam ontstaan. Ik werkte in de fabriek, maar daar ben ik wel klaar mee. Met mensen omgaan kan ik wel en koken vind ik hartstikke leuk. Eén en één is twee.’

Haar man Harry scharrelt rond. Na het ontbijt loop ik even naar hem toe.

‘Ik werk overdag voor het geld, maar in mijn vrije tijd ben ik hier bezig. Hartstikke mooi. Die ruimte boven waar je geslapen hebt is net af. Het was een hele klus om een goede trap te vinden en die op maat te maken.’ Hij leidt me naar de trap en wijst me op allerlei details.

‘Dat is je goed gelukt’, zeg ik. ‘Vakwerk.’

‘Niet te snel willen’ zegt hij.


Via een klein pad door een bosje en over een bruggetje keer ik terug op de dijk. De kerktoren toont zich nog één keer in volle glorie. De weersverwachting meldt regen en wind, maar het is nog droog. Tussen Wierum en ‘t Schoor kan ik de dijk verlaten omdat er een kleine kwelder ligt in een scherpe hoek van de zeedijk. De grens van de kwelder bestaat uit hoge randen van harde grond, leem denk ik. Ze doen denken aan miniatuur-kliffen. Op sommige plekken staan eenzame leempilaren met gras er bovenop. Het is mogelijk om dicht langs het water te lopen; er liggen veel stenen. Een slordige, bonte stoet van basaltblokken, natuurlijke stenen, betonblokken, bakstenen in verschillende formaten en kleuren. Hier zijn jarenlang mensen bezig geweest om het leem te ondersteunen in het verdedigen van de kwelder. Op sommige plekken zie ik restanten van een aaneengesloten laag van bakstenen. Ze zijn rechtop tegen elkaar aangezet. Op andere plekken zie ik grove mozaïeken. In mijn verbeelding zie ik de stratenmaker op zijn knieën mopperend moeite doen om de verschillende beschikbare stenen te combineren tot een stevig plaveisel. Geen gemakkelijke klus, maar zeker met enig gevoel voor esthetiek gedaan. Er is veel weggeslagen, maar op sommige plekken handhaven deze versterkingen zich manhaftig. Alles ligt er bij alsof de strijd tussen mens en water is beslecht. De zee heeft gewonnen en de stenen zijn de stille getuigen van een lange geschiedenis van menselijke overlevingsdrang.

Terug op de dijk zie ik in de verte de terminal van de Ameland-boot liggen. Ik neem een pad de kwelder in dat naar een vogelkijkhut voert. Het begint te regenen. Mijn cape laat ik nog in mijn rugzak, maar ik begin wel wat sneller te lopen om het onderdak van de hut te bereiken. Binnen doe ik mijn rugzak af en kijk op de buienradar. Over een uur wordt het misschien wat beter. Zal ik hier blijven tot het opklaart of trek ik mijn regencape aan en ga ik verder? Vogels zijn er niet te zien, afgezien van wat overgakkende brandganzen. Als ik met mijn verrekijker de andere kant op kijk zie ik twee grote mensfiguren op de dijk staan. Beelden. Een dunne en een dikkere figuur. Ze zijn even hoog. Beiden laten hun armen naar buiten wijzen met de handpalmen omhoog. Ze staan stevig, maar met hun armen en handen lijken ze te zeggen ‘we weten het ook niet’. Een combinatie van kracht en kwetsbaarheid. Mijn telefoon weet me te vertellen dat het kunstwerk ‘Wachten op hoog water’ heet. Het zijn vijf meter hoge metalen beelden van een dunne en een volle vrouw. ‘Ze kijken uit over zee. Het gaat over de zoektocht naar balans en uitwisseling’ lees ik. De woorden komen binnen, maar ik voel me als maatje 38 niet verwant met één van beide beelden. In mijn fantasie plaats ik mezelf tussen de twee figuren in en pak van beiden een hand vast. Drie mensen.

Ingepakt in mijn regencape ga ik op pad. De buienradar is niet eenduidig en ik doe mijn best om mijn regen-associaties ‘vervelend – tegen beschermen – binnen blijven’ te vervangen door ‘all-in the game – goede kleding – intense ervaring.’ Aangekomen bij de weg die naar de Ameland-terminal loopt neem ik een pad dat verdergaat door de kwelder. De ondergrond is nat en glibberig en het kost me soms moeite om overeind te blijven. Het passeren van smalle bruggetjes voor voetgangers vergt alle aandacht. De wind neemt toe en waait onbelemmerd over dit oerlandschap. Het verlangen naar enige luwte en een wat hardere ondergrond steekt de kop op, maar ik zie de dijk onbereikbaar parallel aan mijn pad lopen. Zwoegen. Wat doe ik hier? Op plekken waar het vee opeen gepakt staat, zijn modderlandschappen ontstaan die ik, prikkend met mijn stok, met grote moeite doorsteek. Eindelijk neemt het pad een haakse bocht en zie ik de dijk dichterbij komen. Het asfaltweggetje onderaan de wadkant van de dijk is niet mooi, maar biedt wel enige beschutting en een stevige ondergrond. Vanonder mijn capuchon kijk ik enkele meters voor me. Het gekletter van de regen en het loeien van de wind omringt me. Het is hard werken, maar na enige tijd merk ik dat mijn bewegingen steeds beter harmoniseren met de natuurkrachten om me heen. Op een gegeven moment gaat het vanzelf en voel ik me omarmd en geborgen door de elementen. De wulp, die met zijn weemoedig rollende geluid de regen en de wind trotseert, verwelkom ik als een bondgenoot. Deze kilometers bieden een uitgelezen mogelijkheid om na te denken. Mijn omgeving is teruggebracht tot een klein stukje nat asfalt, maar mijn gedachten schieten alle kanten op. Mijn hoofd herbergt een verzameling stemmen die allemaal tegelijk van zich laten horen en elkaar niet laten uitpraten. Mijn denken brengt niet veel meer dan losse flarden voort, die mijn wezenlijke vragen hoogstens schampen. Kon de wind maar onnuttige gedachten wegblazen en belangrijke laten neerdwarrelen.

Zo nu en dan loop ik even de dijk op om te kijken waar ik ben. Mijn overnachtingsplek ligt direct achter de dijk, maar ik weet niet precies waar. Jannie in Wierum zei ‘als je het tempeltje ziet, dan ben je er bijna.’ Eindelijk zie ik de contouren van een bouwwerk met zuilen op de dijk. Mijn romantische idee dat hier één of andere Friese heilige wordt vereerd en dat het misschien een bedevaartsoord is, wordt naar het rijk der fabelen verwezen als ik de toelichtende tekst lees. Het is een monument ter gelegenheid van het op deltahoogte brengen van de dijk in de negentiger jaren. Twaalf zuilen en een dak met gras. Het lijkt alsof een stuk van de dijk is opgetild.

Op het moment dat ik kan afdalen naar mijn nieuwe verblijf, kijk ik nog even over het wad en zie iets boven het vlakke landschap uitsteken. Turend door mijn verrekijker zie ik iemand staan. Weer zie ik de grote, blauwe rugzak. Onmiskenbaar dezelfde man als gisteren. Hij is ver de kwelder ingelopen en staat stil met de rug naar me toe. Hij beweegt niet. Wat is dat voor man? Wat doet hij daar? Waar slaapt hij? Gelukkig heb ik een droge plek voor twee nachten en hoef ik niet in een tentje te liggen. Voordat ik naar beneden loop kijk ik nog een keer. Nog steeds staat hij daar, als een donker, somber standbeeld in de regen.


Mijn gastheer Jordy ontvangt me hartelijk met een kop koffie in de kantine van Het Lage Noorden. ‘Mijn vrouw en ik waren het leven in de randstad beu en hebben een half jaar geleden de sprong gewaagd’ vertelt hij. ‘Een eigenzinnige boer heeft 20 jaar geleden zijn geboorteplek omgebouwd tot de Seedykstertoer. Een camping, een klein museum en een voedersilo als uitkijktoren. Wij maken er een ontmoetingsplek van voor kunstenaars, passanten en mensen uit de buurt. Een plek die als het ware opgaat in de natuur.’ Hij voegt de daad bij het woord door me zonder paraplu maar met een fles wijn in de hand door de striemende regen de weg te wijzen naar mijn cabin.

De regen en de wind zorgen voor heftigheid buiten, maar mijn smaakvol ingerichte ruimte en de pelletkachel zorgen voor warmte en rust. Ik schenk een glas wijn in, sluit mijn telefoon aan op een kleine speaker en kies Schubert’s Winterreise uit mijn klassieke playlist. Een jongeman, overmand door liefdesverdriet, doolt rond door een verlaten winterlandschap. Ergens vindt hij onderdak voor een nacht.


In eines Köhlers engem Haus

Hab’ Obdach ich gefunden.

Doch meine Glieder ruh’n nicht aus:

So brennen ihre Wunden.


Al luisterend voel ik mijn lichaam zwaarder worden en de woorden van de liederen dringen dieper door dan ooit. Hoe moe ben ik? Welke wonden branden in mijn lichaam? Welk verlies drijft mij? Aarzelend begin ik in mijn lege dagboek te schrijven, maar kom niet verder dan een paar onsamenhangende woorden en zinsneden. Ik schuif het dagboek aan de kant en pak het boekje dat collega Frans me meegegeven heeft voor mijn ‘retraite’, zoals hij dat noemde. ‘Lekker klein en vol wijsheid’ zei hij. ‘Er bestaat een mensenrecht op melancholie, in elk geval in de herfst’ lees ik. ‘Melancholie zou kunnen staan voor de herinnering aan de kinderjaren, waarin de tijd onbeperkt en de ruimte grenzeloos was.’

Herinner ik me dat zo? Altijd vriendinnetjes, geen armoede, nooit gepest, goede leerling, sportief, maar dat is niet hele verhaal. Twee jaar na mij kwamen Lize en Rosa, een eeneiige tweeling. Mijn moeder zegt nog wel eens half grappend ’Ja, Claire, toen ben jij er wel eens bij in geschoten.’ Een foto uit die tijd toont twee identieke blonde krullenkopjes in een wieg, terwijl ik erbij sta en omkijk naar de fotograaf, mijn vader. Wat zegt mijn blik? Wat gaat er in mij om? Tijdens een kraambezoek schijn ik gezegd te hebben ‘Claire is ook!’ Die woorden ontroeren me elke keer weer. De tweejarige Claire is er nog steeds. Ik heb geleerd om me te laten zien, mijn drive heeft me geen windeieren gelegd, maar ik ben doodmoe. Als iets gelukt is geniet ik nauwelijks, omdat ik al bezig ben met het volgende. Mijn ouders zijn trots op me. Ik val ze niet lastig met mijn onrust en twijfels. Die zijn van mij. Ik kijk naar de flakkerende vlammetjes in de kachel en schenk nog een glas wijn in. Zo nog wel even wat eten maken.


Donderdag


Het is nog donker, maar ik ben al wakker. Ik ga naar het toilet, trek de gordijnen open, stap terug in bed, stop een extra kussen achter mijn hoofd en kijk door de vrijwel geheel glazen wand naar buiten. Het eerste licht wurmt zich door de bomen en struiken die een stuk gras omzomen. Het contrast tussen de lucht en de bosschages wordt langzaam groter, waardoor ik de bomen en struiken zie bewegen door de wind, het ene moment heftig, het andere moment rustig. Het doet me denken aan het zwieren van een groep zeeanemonen in de wervelingen van het zeewater. Steeds meer plekken lichten op tussen de bladeren en tegelijkertijd krijgen de bomen kleur: het zwart wordt grijs, in allerlei tinten, daarna groen met zo hier en daar al wat herfstkleuren, rood, geel en bruin. Het veld krijgt reliëf en laat zien dat ze meer is dan alleen gras. Het grijs van de lucht maakt plaats voor voorzichtig blauw, het wit van de wolken wordt witter en de opgaande zon zorgt voor een vleugje rood. Zo nu en dan passeert een vogel. De door Jordy aangekondigde hazen en reeën laten zich niet zien. Het besef dringt door dat ik nooit eerder de tijd heb genomen voor de ochtendschemering, de tijd tussen nacht en dag.


Vandaag ga ik de kwelder verkennen. De wind is gaan liggen, het is droog en de zon schijnt. De cabin is twee nachten van mij; ik heb alle tijd. Eerst even naar het nabijgelegen gemaal de Heining. Er is een video te zien is van een Poolse kunstenares, ook in het kader van fotofestival Noorderlicht. Het gemaal wordt in de festivalfolder ‘futuristisch’ genoemd. Het blijkt inderdaad veel weg te hebben van een kunstwerk met zijn symmetrie, schuin weglopende lijnen en een dak dat eruit ziet als een grote, glimmende helm. Het gebouw oogt gesloten, een open deur is nergens te vinden, maar ik hoor ergens geluid vandaan komen. Na enig zoeken vind ik twee kleine videoschermen die vanaf de dijk achter een venster van het gemaal  te zien zijn. De tekst maakt duidelijk dat de kunstenares gefascineerd is door virtuele werelden en computergames. Imagine yourself on an island in the middle of the ocean is de titel van haar video. Haar verlangen naar balans in het ‘tijdperk van information overloadbegrijp ik, maar het kunstwerk doet het niet bij mij. Door het zonlicht moet ik turen om de video te zien achter het glas en de soundscape helpt me ook niet om mezelf te fantaseren op een eiland middenin de oceaan. Het kunstwerk versterkt mijn onrust in plaats van dat het de ontspanning biedt die ik associeer met zo’n eiland. De druk dat ik iets moet snappen verdwijnt als sneeuw voor de zon op het moment dat ik me omdraai en over de kwelder kijk. De vormen, kleuren, geuren en geluiden van het wad laten in één klap mijn piekergedachten verschrompelen tot kleine, onbelangrijke dingetjes. De spanning glijdt uit mijn lijf.

De kwelder. Dit tussenland fascineert me. Het is zee èn land, natuur èn cultuur, zout èn zoet en de verhoudingen veranderen voortdurend. Die dubbelzinnigheid is terug te zien in het landschap. Tegen de dijk vlaktes met gras, verderop stukken slik en velden met wilde planten, op de ene plek koeien en paarden, op een andere plek grote groepen vogels, sloten wisselen af met natuurlijke prielen. Ook de hekken illustreren het karakter van deze tussenruimte. Er zijn klaphekjes, informatieborden en wandelwijzers die je hartelijk uitnodigen om het gebied te betreden. De overheid of een natuurorganisatie heeft zijn best gedaan. In het niet aangeharkte deel van de kwelder staan andere hekken. Een hek waar een vangrail in verwerkt is, een hek dat met touwtjes aan elkaar hangt, een hek dat vrijwel weggeroest is, een hek dat er niet meer is. Hekken van eigenzinnige boeren of hekken die vergeten zijn.

De Dobbepaardenroute maakt onderdeel uit van mijn pad. Een route om stil te staan bij de paarden van Marrum, die jaren geleden wereldnieuws werden omdat ze, omsloten door het hoge zeewater, dagenlang gevangen stonden op een verhoging in de kwelder. Boeren, politie, brandweer en zelfs de ingeschakelde landmacht lukte het niet de dieren naar de wal te krijgen. Zes amazones uit de buurt klaarden de klus. Ze stapten doelgericht door het water naar de dobbe en wisten de paarden in nood te verleiden om achter hen aan te komen naar de veilige dijk. Jonge vrouwen, die wisten hoe ze moesten inspelen op de natuur van de dieren, stelden alle mannelijke inspanningen van de voorbije dagen in de schaduw. Een verhaal om warm van te worden. In de Ozingadobbe, waar de paarden stonden, heeft een kunstenaar op groot formaat de dramatische bevrijding vastgelegd. Briesende paarden, opspattend water, donkere vogelsilhouetten en woeste wolken contrasteren met de rust van de amazones op het horizontale kunstwerk. Het ligt op het water van de dobbe en beweegt mee met de waterstand.

De route terug voert me langs de plek, waar gistermiddag de rugzakman stond. Hij was even uit mijn gedachten verdwenen. Het moet hier ergens geweest zijn, maar nergens zie ik voetafdrukken. Zijn ze weggespoeld door de regen? Was het ergens anders? Mijn blik glijdt over de kwelder naar de dijk. Verdomd. Daar staat hij weer, bovenop de dijk! Dit is geen toeval meer. Wat wil die vent? Plotseling voel ik me onveilig in deze kale uitgestrektheid. Met versnelde pas loop ik terug naar de dijk, waarbij ik al mijn aandacht nodig heb om overeind te blijven met mijn aangekoekte blubberschoenen. Als ik vastere grond onder mijn voeten voel, kijk ik op. Hij is weg. Ik begin aan mezelf te twijfelen. Beeld ik het me in? Op de dijk kijk ik nog een keer goed om me heen, ook met mijn verrekijker. Niemand.


Lieve Claire,

Wat doet die rugzakman met jou? Een zonderling, die jou laat vergeten waarom je hier bent. Kom op zeg! Besef je het niet? Je bent terug in de wereld die je verloren hebt. De wereld van de vogels, de lucht, de wind, de regen, de modder, de stront. Kijk naar je fotoboeken van vroeger: Claire en konijn, Claire en sneeuw, Claire en boom, Claire en water, Claire en bloemen. Je had geen andere mensen nodig om je goed te voelen. Noodzaak, keuze? Maakt niet uit. Wat is er gebeurd? Studie, carrière, laten zien dat je wat kunt? Check! Tevreden? Veel vrienden, mooi huis, verre vakanties? Check! Tevreden? Liefde? Als mooie meid waren er vriendjes genoeg. Je hebt gekozen voor Johan omdat hij onschuldig is, van begin af aan een maatje. Je ontmaagding in het fietsenhok na het schoolfeest door René heeft er diep ingehakt. Pure lust, hartstocht, begeerte, van beide kanten. Daarna is het uit je leven verdwenen. Geschrokken heeft de kuise madonna het heft in handen genomen. Mannen zijn vrienden. Als ze wat anders willen kruip je weg. Tevreden?


De woorden komen vanzelf. Mijn pen beweegt snel en zonder stoppen over de pagina van mijn dagboek. Na het laatste vraagteken voel ik me leeg en opgelucht, leg mijn pen neer en lees de tekst door. Welke stem is hier aan het woord? Het lijkt wel of iets of iemand bij mij is binnengedrongen en het commando over mijn taal en denken heeft overgenomen. Er komen  dingen naar boven die normaal gesproken diep zijn weggestopt, alsof er aan een korstje wordt gekrabd, waardoor de onderliggende substantie zijn kans schoon ziet en zich naar buiten werkt.


Een appje van Frans, mijn collega-architect. ‘Lieve Claire, ik benijd je niet met dit pokkenweer. Hou je het een beetje vol? Al een beetje wijzer geworden? Ik mis je’ en dan een smiley en een kusje. Tsja, dat laatste gesprek van ons. We bleven hangen in het café na onze vrijdagmiddagborrel. Het ging over mijn twijfels over mijn toekomst bij ons bureau. De aanleiding was de vraag van onze directeur of ik partner wilde worden.

‘Het bureau voelde als thuiskomen, als familie. Dat is weg. Het grote geld komt binnen. Ik ben een maker die met een opdrachtgever tot iets onvoorstelbaars wil komen’ zei ik, ‘en dat is weg.’

Frans, die twee jaar geleden wel partner is geworden, luisterde, dronk zijn bier en zei niet veel. Het gesprek werd persoonlijker. Voordat ik het wist had ik hem verteld over het stopzetten van mijn IVF-traject. Hij begon te praten over hun oudste zoon Dylan, die hem regelmatig het bloed onder de nagels vandaan haalt met zijn wangedrag en leugens.

‘Een jointje OK, maar dit is wat anders’ zei hij. ‘Elk gesprek met Alies over Dylan leidt tot ruzie.’

Hij zat er verloren bij. Zo kende ik hem niet. Mijn hand zocht voorzichtig die van hem en eventjes lagen ze verstrengeld op tafel.

Een instant pastamaaltijd met een gebakken ui vormt mijn avondeten. Een ui die ik uit een krat in een boerenschuur heb gehaald toen ik er schuilde om mijn broodje te eten. Mijn buurvrouw uit de andere cabin loopt voorbij, maar ik heb geen behoefte om contact te maken. Zij ook niet, want ze kijkt recht voor zich uit. Op de kaart bekijk ik mijn route voor morgen. Langs de dijk, na de bocht een rondje door de kwelder Noorderleeg, lunch in Zwarte Haan en dan het laatste stuk over de weg naar de Oude Bildtdijk. Er wordt weer regen en wind verwacht.

‘Prima hier Frans. Een schitterende omgeving om tot mezelf te komen. Dank voor je boek met mooie inzichten! Alle goeds, Claire.’ Zijn flirt op afstand laat ik onbeantwoord, evenals zijn vraag of ik wat wijzer ben geworden. Mijn besluit staat vast, ik stop, maar dat hoeft niemand nog te weten. Mijn loopbaan bij ons bureau is ten einde. Ongemerkt hebben deze dagen hun werk gedaan. In bed blader ik nog even in het boekje van Frans. ‘Gelatenheid ontstaat overal waar we leren ‘wachten’ zonder iets bepaalds te verwachten.’ De schrijver haalt Michel de Montaigne aan: ‘Weliswaar is het van belang om je leven zelf in de hand te hebben, maar ook om het weer uit handen te geven, om je door anderen, door de omstandigheden of door ‘de natuur’ te laten leiden.’ De woorden ‘lange adem’, ‘wachten tot iets gerijpt is’, ‘vrij zijn van onrust’ en ‘gelijkmoedigheid’ weerklinken. Er komt een appje binnen, ik sla het boek dicht, leg het op het tafeltje naast mijn bed, doe het licht uit en draai me op mijn linkerzij.


Vrijdag


Enkele meters boven de kwelder vliegt een roofvogel, lichte vleugels, donkere vleugelpunten en een bruin lijf, sierlijk speurend naar beweging in de begroeiing. Met enkele vleugelslagen maakt hij soms wat hoogte om na korte tijd terug te zweven naar zijn lage route. Zijn vleugels staan in een lichte V-vorm ten opzichte van zijn lichaam. Af en toe maakt hij een abrupte, kleine kanteling naar links of rechts, waardoor zijn vlucht een wat zigzaggend karakter krijgt. Soms verdwijnt hij tussen de planten, om na korte tijd weer tevoorschijn te komen. Hij komt niet over als een meedogenloze rover, meer als een wat aarzelende zoeker die plezier heeft in wat hij doet. Minutenlang volg ik de bruine kiekendief, een mannetje, en ik voel me bevoorrecht om deze majestueuze vogel te mogen observeren in zijn wereld. Het is overduidelijk: dit is zijn land en ik ben te gast.

Noorderleeg. Na het hartelijke afscheid van Jordy is het niet ver lopen over de dijk naar de toegang tot deze kwelder. De paarden reageren nauwelijks als ik door het hek stap. Een boer is even verderop onverstoorbaar aan het werk. Een bewegwijzerd pad voert me naar een bunker uit de tweede wereldoorlog, toentertijd in gebruik als observatiepost van de Duitsers. Noorderleeg was een oefenveld voor Duitse bommenwerpers lees ik op een informatiebord. Nu is de bunker met hekken en trappen veilig en toegankelijk gemaakt voor bezoekers. Bovenop is een bank geplaatst. In 1943 is hier een Duits vliegtuig neergestort. Het toestel is met grote snelheid in de zachte kweldergrond verdwenen en nooit teruggevonden. Raar idee dat het vliegtuig, met de piloot misschien nog wel achter de stuurknuppel, hier ergens onder mijn voeten in de modder ligt. In 2014 hebben nazaten een paneel op de bunker onthuld voor de omgekomen piloot, Georg Wilhelm, 21 jaar oud. Dit gebied straalt nu een en al vreedzaamheid uit, maar nog geen 80 jaar geleden vormde het een schakel in de vernietigingsmachine van de nazi’s. Hoe keken de mensen in die tijd naar de laag overvliegende bommenwerpers. Waar waren de kiekendieven?

Een kleine slenk voert me van het pad af, verder de kwelder in. Op een gegeven moment reiken de witte pluizenvelden van de uitgebloeide zeeaster zo ver als mijn ogen kunnen zien. Als ik mijn ogen een beetje dichtknijp waan ik me aan de rand van een witte woestijn met de contouren van west-Ameland als een fata morgana aan de horizon, onbereikbaar, onbestaanbaar. Iets verderop staat één witte koe in de witte pluizenwereld te grazen. Ze kijkt even om. Een surrealistisch beeld. Dat wil ik vastleggen. Mijn fototoestel zit in mijn rugzak, maar ik zie geen droge plek om hem even neer te zetten. Door dit praktische ongemak ga ik twijfelen. Waarom wil ik dit vastleggen? Wordt het mooier als ik die foto maak? Voor wie maak ik die foto? Deze vragen helpen me om mijn rugzak op zijn plaats te laten en het beeld nog een keer in alle rust in me op te nemen. De koe graast verder.

Terug bij de zeedijk begint het te regenen en ik zoek op het grensvlak van het gras en het asfalt wat luwte. Kiezels, stront, rotzooi, maar wel enigszins vlak. Mijn fysieke wereld wordt klein en het lijkt wel of mijn gedachten die vrijgekomen ruimte innemen. De droom die ik vannacht had staat me plotseling helder voor de geest. Een droom die ik ken. Er zijn veel mensen en er moet iets gebeuren. Iedereen om me heen weet wat de bedoeling is, doet wat er gedaan moet worden en is op tijd klaar. Alleen ik niet. Vannacht leek het wel op het introductiekamp uit mijn studententijd, op een kampeerboerderij. De week is om en we moeten inpakken. Mijn spullen zijn onvindbaar, ik ren als een kip zonder kop rond en als ik iets pak komt het me onbekend voor. Op een gegeven moment vertragen mijn bewegingen. Het kost me steeds meer moeite om mijn voeten los te trekken van de grond, alsof de zwaartekracht vertienvoudigd is. Niemand schiet me te hulp en de paniek slaat toe als ik merk dat iedereen klaar staat voor vertrek. Mijn roepen is geluidloos, mijn stem is verstomd. Eenzaam. Hier op de dijk ben ik alleen, maar niet eenzaam. De positieve variant van alleen zijn: ik heb dit gekozen, dit is wat ik doe en het is goed. Geen toeters en bellen, slingers en feestmutsen. Nee, hier loop ik, het regent, mijn kleding en schoenen zijn goed, mijn lijf voelt sterk en in Zwarte Haan wacht mijn lunch.

Het is rustig in het restaurant. Twee mannen in werkkleding zitten aan een tafeltje iets verderop, verder niemand. De ruimte voelt kil. De serverende jongeman zet een mobiele nep-openhaard op een tafeltje middenin de ruimte, steekt hem aan, maar de kleine blauwe vlammetjes verdrijven de kilte niet. Tijdens het eten van mijn broodje zalm valt mijn oog op een stukje blauw in de verste hoek. Mijn buik trekt samen. Een paal belemmert mijn zicht, maar als ik iets opzij beweeg wordt mijn vermoeden bevestigd: er staat een grote blauwe rugzak tegen de muur. Als ik mijn hoofd nog iets verder opzij beweeg kijk ik tegen een stuk van iemands rug aan. Dat is hem. Hoe is dit mogelijk? Hij moet al veel verder zijn. De stoere Claire stapt op hem af. ‘Wat wil je van me? Heb het lef om me in de ogen te kijken? Dat laffe gedraai om me heen irriteert me.’ De werkelijke Claire blijft verdoofd op haar stoel zitten. ‘Ik weet niet zeker of hij het is. Wat heeft hij me aangedaan? Staan kijken? Mag dat niet?’ De angsthaas in mij ziet zijn kans schoon en pakt die met beide handen aan. De rest van mijn broodje blijft onaangeroerd staan, ik reken af, hijs me haastig in mijn regenkleding voor de laatste vier kilometer. Landinwaarts, naar mijn logeeradres. Weg van de zeedijk, weg van dit restaurant, weg van die man.


De Oude Bildtdijk is met zijn ruim 12 kilometer één van de langste straten van ons land. Een oude dijk met aan de noordkant een onafzienbare rij kleine arbeidershuisjes die half op en tegen de dijk zijn aangeplakt. Vijftig jaar geleden was er veel leegstand en is zelfs het idee geopperd om de huisjes af te breken. Daar hebben de Bildtse Friezen, geholpen door neergestreken westerlingen en kunstenaars, een stokje voor gestoken. Elke bewoner heeft zijn of haar paradijsje gemaakt. Dat leidt tot idyllische cottages, woningen met aan- en opbouwen waardoor het oorspronkelijk huisje nauwelijks meer te herkennen is, kale, door asfalt omgeven bouwsels, piekfijn onderhouden woningen in strakke tuinen of huisjes waarvan je je afvraagt of daar nog iemand woont. De huisjes doen de regen vergeten en ik ben sneller dan verwacht bij mijn nieuwe gastadres. Mijn onderkomen is een prettige ruimte in een omgebouwde schuur in de tuin van een huis dat ook verbouwd wordt. Mijn gastvrouw, Cornelia, die met haar man al jaren op deze plek woont, wilde al heel lang een B&B beginnen, maar dat is er pas kortgeleden van gekomen vertelt ze me. Ze laat me ook haar nieuwe project zien. De ruimte naast hun woongedeelte is helemaal gestript. Op mijn vraag wat het moet worden zegt ze ‘Dat weet ik nog niet. Eerst de lekkerij oplossen.’


Voor het diner heb ik gereserveerd in Het Graauwe Paard, een restaurant in Oude Bildtzijl, op drie kilometer vanaf mijn onderkomen. Te ver om heen en terug te lopen, zeker in dit weer, want het regent en waait nog steeds. Samen met Cornelia maak ik een oude fiets min of meer rijklaar, trek mijn regencape aan en ga op weg. De versnelling van de fiets zit vast, waardoor ik moet staan op de trappers om in beweging te komen. De vlagen wind en regen knallen tussen de huisjes door, waardoor ik moeite heb om mijn evenwicht te bewaren. Gelukkig is de dijk uitgestorven en voelt het niet onveilig. Op een luw plekje stap ik even af om mijn cape onder mijn billen te stoppen om te voorkomen dat de flappen tussen de spaken waaien.

Het Graauwe Paard voelt als een warm bad. Zacht licht, aangenaam geroezemoes, vriendelijk personeel. Geen achteraf tafeltje voor mij alleen, maar een vierpersoonstafel op een plek met veel overzicht. Toch knaagt er iets. Staat er niet ergens een grote blauwe rugzak? Een loopje naar het toilet geeft me de mogelijkheid om de ruimte tot in elke uithoek te bekijken. Niets. Rust. Nadat ik mijn bestelling heb gedaan kijk ik om heen en voel me een niet onaantrekkelijke, relatief jonge vrouw, die zelfbewust alleen in een herberg zit met een glas rode wijn. Omgeving en Claire vallen even samen. Mijn oog valt op de mooie, jonge mensen die hier bedienen. Vrouwen, maar ook een jonge man. Hij is lang, slank, geen sportschooltype en draagt eigentijdse, nonchalante kleding. Het schort staat hem goed en hij doet zijn werk met aandacht. Terwijl ik wacht op het eten gaat mijn verbeelding aan het werk. Ik ben de laatste bezoeker, er klinkt zacht rustige muziek en ik drink mijn espresso terwijl ik wat aan het schrijven ben. De jongeman is aan het opruimen en vraagt me of hij nog iets kan betekenen. Terwijl ik hem aankijk schud ik van nee. Hij loopt zwijgend om me heen, gaat achter me staan en begint heel voorzichtig mijn nek en schouders te masseren. Zijn vingers bewegen weloverwogen en zijn duimen weten precies mijn gevoelige plekken te vinden. Zijn handen gaan langzaam over mijn schouders naar voren en glijden voorzichtig aan de voorkant onder mijn T-shirt, dalen langzaam af, vinden mijn borsten en strelen ze teder. Mijn hoofd beweegt zich langzaam naar achteren en mijn ogen sluiten zich. Ineens stopt hij, pakt me resoluut bij mijn bovenarmen, draait me om, drukt me tegen de tafel aan en zoent me intens. Terwijl onze tongen hun vurige spel spelen, duwt hij me behoedzaam achterover op de tafel. Met mijn armen zoek ik steun, terwijl mijn benen schaamteloos hun gang gaan. Even ben ik weer de hunkerende zestienjarige in het fietsenhok.


Met de nog steeds harde wind in de rug fiets ik terug naar mijn B&B. Het is vrijwel droog. De kleine, bungelende lampjes aan mijn fiets verspreiden aarzelend licht, hopelijk net genoeg om de andere weggebruikers te laten zien dat ze niet alleen op de wereld zijn. Thuisgekomen ga ik met mijn jas aan onder het afdak van mijn huisje zitten met onbelemmerd uitzicht over de landerijen. Er is geen maan en de bewolking neemt het licht van de sterren weg. Er zijn wat lichtjes te zien van de huizen op de Nieuwe Bildtdijk. De vuurtoren van Ameland spreidt zijn lichtbundel in een rustige beweging over het landschap. Drie keer, een kleine pauze, drie keer, een kleine pauze en zo door. Het aantal lichtsignalen correspondeert met de lettergrepen van het betreffende eiland heb ik wel eens gelezen. In stilte spreek ik de naam van het eiland uit op het ritme van het schijnsel: A-me-land.

Op de bank ben ik in gedachten even terug in het Graauwe Paard. Toen ik naar de uitgang liep, hoorde ik uitbater Gauke tegen een paar mensen zeggen: ‘Diep ademhalen en weer door.’ Een goed advies als je een regenbui op je kop krijgt of als het eten verbrand uit de oven komt. Maar verder? Ik heb een streep getrokken. Een streep door het romantische idee van het moederschap, dat ook in mij genesteld was. Een streep door de verwachting van mijn ouders, van Johan, eigenlijk van iedereen. Wat is dat toch? Ben je pas een echte vrouw als je ook moeder bent? Vrouwen zonder kinderen moeten zich verantwoorden. Medische redenen zijn het gemakkelijkst, dan is er begrip, medeleven. Een topbaan die je helemaal in beslag neemt doet het ook goed. Een vrouw die dat presteert is van de buitencategorie, dus alle begrip. Andere redenen roepen vragen en oordelen op. Het was een ongeremde ingeving toen ik in het ziekenhuisbed lag bij te komen van de tweede IVF-poging. Johan zat naast me en ik flapte het er uit. ‘Ik stop ermee.’

‘Waarmee’ vraagt Johan.

‘Met dit. Ik wil geen kinderen.’

‘Maar we….’

‘Het is klaar, ik wil dit niet.’

Het gesprek tussen ons is daarna gestokt. Ik heb hem overdonderd en hij heeft het laten gebeuren. Pas een week later pakte hij me vast en zei ‘ik hou van je, met of zonder kinderen.’ Hij weet niet wat er bij mij speelt, wil dat ook niet weten. Zijn houding is van een jaloersmakende eenvoud. Mijn beslissing is op een bepaalde manier ook eenvoudig: mijn lichaam zegt nee tegen het moederschap. That’s it.

De advocaat van de duivel in mijn hoofd neemt het woord. ’Helder Claire, maar ik weet zeker dat je met een andere man wel een kind zou willen.’

‘Kom op zeg, hoe kom je daar bij?’

‘Je bent een moeder voor Johan, er is geen ruimte voor nog een kind.’

‘Huh…’

‘Je bent je aan het begraven Claire, terwijl je springlevend bent. Je schaamt je voor je erotische fantasie terwijl je die zou moeten omarmen. De flirt van Frans laat je onbeantwoord. Als je je aangetrokken voelt door de blik van een ander, dan is dat omdat je een ander stuk van jezelf wilt ontdekken. Dat weet je toch? Kom op zeg!’

‘Ja, ja……’


In bed stuur ik een appje naar Johan. We hadden afgesproken om alleen in noodgevallen contact te zoeken, maar ik kan het niet laten. ‘Alles goed hier. Bij jou ook? Even een teken van leven. xxxClaire.’ Even later komt er een berichtje terug. ‘Fijn te horen Claire. Ik had niet anders verwacht! Hier prima. Enjoy en tot zondag! xxxJohan.’


Zaterdag


Na mijn ontbijt voert de Oude Bildtdijk me door een verstild landschap terug naar de zeedijk. De wind is gaan liggen en het is droog. De wolken staan onbeweeglijk aan de hemel en de zon geeft het landschap een behaaglijke uitstraling. De schaduw van een groepje ganzen schiet voor me langs over de weg. Enkele auto’s passeren bedeesd. De huisjes lijken in zichzelf gekeerd, in afwachting van de onvermijdelijke zaterdagse bedrijvigheid. Een aangelijnde hond merkt me op en probeert zich woest blaffend te ontrukken aan zijn baasje. Nog iets verder en dan rechtsaf over het fietspad terug naar Zwarte Haan. Op de dijk zuig ik mijn longen vol en snuif een licht zilte geur op. Het is stil, zo stil dat het geluid van de wulp de stilte benadrukt. Achter de kwelder zoeken veel vogels in het slik naar voedsel. Een sliert lepelaars vliegt laag boven het water naar het westen. Terschelling is niet te zien. Het lijkt wel of er na Ameland een gat is gevallen in de horizon. Mijn ogen scannen links en rechts de dijk af. Niemand. Rust. Mijn uitstapje naar het binnenland heeft zijn vruchten afgeworpen. Wat zal ik doen? Lopen over de dijk door het gras of over de bovenste strook asfalt, langs het hek, dat min of meer horizontaal loopt? Het wordt het gras vanwege het uitzicht en de zachte ondergrond, maar als het aantal te overmeesteren hekken maar blijft toenemen, zoek ik toch mijn heil op het asfalt. Schapenstront is overal.

Kilometers lang ben ik alleen op de wereld afgezien van de schapen en de vogels. De kwelder Westhoek begint voorzichtig onder aan de dijk om in een paar kilometer uit te groeien tot een weliswaar smal, maar behoorlijk lang stuk buitendijks grond. Als de kwelder op zijn breedst is zie ik wat mensen en een informatiebord op de dijk. Je kunt hier je auto parkeren, de dijk opklimmen en een stukje de kwelder inlopen. Twee kinderen rennen heen en weer over het gras. Als ik wat dichter bij kom hoor ik een man iets zeggen tegen zijn vrouw, in een taal waarvan ik maar een enkel woord versta.

‘Mag ik u iets vragen’ zeg ik, als zijn vrouw naar de kinderen toeloopt. Hij kijkt me met enige reserve, maar niet onvriendelijk aan .‘Misschien een beetje gekke vraag, maar wat voor taal spreekt u. Het was geen Fries toch?’

Hij begint te glimlachen en vervolgt in keurig Nederlands. ‘Bildts, een mengsel van Fries en Hollands. Dat is de taal van hier. De boel is hier pas laat ingepolderd en veel mensen uit het westen hebben daaraan meegewerkt. Toen is die taal ontstaan. We hebben een vlag, een woordenboek, schrijvers, liedjes, noem waar op. Een paar jaar geleden, Altyd Seumer, een opera in het Bildts bij Zwarte Haan, met allemaal grote landbouwmachines. Een spektakel. We zijn Bilkerts, geen Friezen.’ Hij gaat in één adem door. ‘Heb je het al gehoord?’

‘Wat gehoord?’

‘Ze willen hier een stoplicht neerzetten.’

‘Sorry? Een stoplicht?’

De man komt dichterbij en begint wat zachter, maar met nadruk te praten. ‘Ze zijn helemaal gek geworden. Een stoplicht, daar.’ Hij wijst met zijn arm naar de kwelder, waar het voetpad begint. ‘Een uur voor hoog water gaat hij op rood. Dan mag je er niet in. De vogels moeten rusten. Te gek voor woorden. Die vogels hebben ruimte zat! Vogelbescherming heeft weer eens geld te veel.’

‘Is het wel eens druk hier?’ vraag ik.

‘Helemaal niet. Wie wil er nou in die blubber zitten? Eén keer was er een feestje in de kwelder. Een groep jongeren uit de buurt. Wat pallets, biertje, muziek, je kent het wel. Alles was dicht door Corona, wat wil je dan?’

‘Komt dat stoplicht er echt?’

‘Nooit. Dat laten we niet gebeuren’ zegt hij, terwijl hij iets meer rechtop gaat staan en in de verte staart. In mijn verbeelding zie ik in een donkere nacht een groep mannen met bivakmutsen en gereedschap onder de arm de dijk oversluipen, het stoplicht onklaar maken en onderdrukt lachend zich uit de voeten maken.

‘Het mag niet eens, een stoplicht plaatsen in een beschermd gebied’ voegt hij er glimlachend aan toe. ‘Fijne wandeling verder’ en hij loopt terug naar zijn vrouw en kinderen.

‘Dank u’ roep ik hem na en hij steekt al lopend nog even zijn arm op.


Het is vanaf de dijk niet ver lopen naar waddenherberg de Friezzin. ‘Een moderne herberg direct aan zee, voor landlopers en zeehelden’ las ik gisteravond op de website van deze gelegenheid die kortgeleden geopend is.

‘Welkom, ga zitten’, zegt een grote, vriendelijk dertiger in korte broek. ‘Wybren, aangenaam, ik kom zo bij je. Ik moet buiten even zeggen hoe ze die vis moeten roken.’ Hij combineert het ontvangen van gasten moeiteloos met het werken achter zijn laptop, het instrueren van medewerkers, het voeren van een telefoongesprek met een leverancier en het uitserveren van bestellingen. Terwijl ik na zit te genieten van de garnalenkroketjes met brood, komt Wybren naar me toe. ‘Kan ik je een gratis kopje koffie aanbieden?’

‘Natuurlijk’ zeg ik. ‘Van de zaak?’

‘Nee, het is ‘traveling coffee’ zegt hij met een mengeling van geheimzinnigheid en trots. ‘Als je hier afrekent kun je betalen voor een extra kop koffie voor iemand die nog langskomt. Ik hang dan een vagebondje op.’ Hij wijst op een rijtje kleine houten bordjes boven de bar. ‘Het is voor mensen die alleen op pad zijn. Zoals jij. Een oud gebruik, uit de tijd van de paupers en de sloebers, die het moesten hebben van aalmoezen. Het past in deze streek, waar zoveel avonturiers en zonderlingen hun plek hebben gevonden. Dan moet je een beetje om elkaar denken. Laatst gaf ik een vrouw, die ook alleen aan de wandel was, zo’n gratis kop koffie. Ze raakte ontroerd door het verhaal. Tranen in de ogen. Je hoeft niet arm of dakloos te zijn om zo’n gebaar te waarderen.’

‘Nee’, zeg ik, ‘aandacht en zorg heeft iedereen nodig.’

Hij pakt een houten bordje en geeft het aan mij. Het hout voelt warm aan als ik het door mijn handen laat gaan. ‘Wie is de gulle gever’ vraag ik glimlachend.

‘Iemand die ik niet ken. Aardige vent. Hij was hier vanochtend. Hij wilde zelf geen vagebondje, maar wilde er wel één betalen. Hij stond erop dat ik dit bordje zou geven aan de eerstvolgende wandelaar die hier alleen aankomt. En dat ben jij.’

‘Hoe zag die man eruit’ vraag ik, terwijl ik de spanning in mijn buik voel toenemen.

‘Forse vent, pet, vriendelijk gezicht, weinig woorden. Sterk ook, want hij  had een hele grote rugzak bij zich.’

‘Een blauwe?’

‘Ja, nu je het zegt.’

Terwijl Wybren mijn koffie haalt doe ik alle moeite om mijn redelijke stem aan het woord te laten komen. ‘Wat een ontzettend aardig gebaar van die man. Hij wist natuurlijk dat ik hier langs zou komen. Misschien is hij wat mensenschuw. Een man van weinig woorden zei Wybren toch? Dit is zijn manier om contact te maken.’ Mijn buikpijn neemt wat af. Bij het afrekenen betaal ik voor een nieuw vagebondje.

‘Dank je wel’ zegt Wybren terwijl hij gebeld wordt. Hij neemt verontschuldigend zijn telefoon op en we nemen zwaaiend afscheid.

Terug bij de zee zoek ik mijn pad onderaan de dijk, op de grens van land en water. Het is eb en een smalle strook met zand, schelpen en wier komt vrij. Geen schapenstront, maar het blijft uitkijken omdat het soms slikkerig is. Een verademing na dat saaie asfalt. Een stukje voor me uit zie ik een klein strandje. Een man loopt er in alle rust rond en raapt zo nu en dan wat op. Een strandjutter? Hier? Hij wil wel wat vertellen als ik hem aanspreek.

‘Ik kom hier regelmatig, vooral na harde westenwind. Je weet niet half wat hier allemaal aanspoelt. Veel troep, maar soms ook leuke dingen. Mijn kleinzoon heeft nog steeds een bak met van die plastic autootjes. Hout neem ik altijd mee, dat gebruik ik of anders stook ik het op. Flessenpost, die is het mooist. Ik heb wel eens een bericht uit Noorwegen gevonden. Tegenwoordig gooien ze ook wel stukken hout in zee met de vraag erop om de vindplaats door te geven. Onderzoek, naar zeestromen denk ik. Dat vind ik mooi.’

Even verder zie ik iemand speurend lopen tussen de planten die groeien tussen de grote blokken steen die hier een flink stuk van de dijk bekleden. Zo nu en dan schrijft hij wat op.

‘Noteert u de planten die hier groeien?’

‘Klopt. Hobby hoor, voor het goede doel. Landelijk onderzoek naar de plantenstand. Ik loop hier regelmatig. Het gaat vooral om zoutminnende planten’ vertelt hij me. Hij laat me foto’s van zeekool en zeevenkel zien. Twee mannen die met een grote vanzelfsprekendheid in hun eentje doen wat ze doen. Gewoon omdat ze het leuk vinden en anderen hebben er ook nog wat aan.

     Bij het gehucht Koehool staat een bankje met uitzicht over zee. Niet zo maar een bankje, het heet ‘Watdataangaat’. Het is een eerbetoon aan Joop Mulder, de man achter Oerol, die deze woorden vaak in de mond nam, zo lees ik op internet zittend op het bankje. Hij is begin 2021 overleden. Na Oerol werd Sense of Place zijn project. Pas nu begrijp ik dat de initiatieven die ik meer of minder bewust tijdens mijn wandeling heb meegekregen – de terp van de toekomst bij Marrum, de beelden op de dijk bij Holwerd, de grote foto’s van aardappelboeren en hun familie op de muur van boerderijen, de Dobbepaarden-wandeling – allemaal onder die noemer vallen. Joop is er niet meer, maar zijn werk gaat door. Morgen passeer ik nog Broken Jug van Frank Stella bij Harlingen lees ik. Jammer dat ‘Een dijk van een wijf’ er nog niet is. Een enorm, met gras overdekt wulps liggend vrouwelijk naakt van zo’n honderd meter lang en twintig meter hoog dat vanuit de dijk oprijst. De maquette ziet er indrukwekkend uit. ‘Culturele landschapsprojecten die het onzichtbare zichtbaar maken’ lees ik. Prachtige initiatieven, met bewoners, kunstenaars, met respect voor de natuur en de geschiedenis. Leven in de brouwerij, economische activiteit. Geen kleurloze vakantieparken of elitaire restaurants, maar creativiteit met lef. Mijn architectenhart begint te kloppen. Leef de ruimte! Ja, hier gebeurt het! Even voel ik de adrenaline, de ‘go , go, go-mentaliteit’ van mijn werk, vooral als er een nieuw project stond te beginnen en we concurrenten moesten aftroeven. Ik haal een paar keer diep adem. Het onzichtbare zichtbaar maken? Heb ik niet genoeg gezien op deze tocht? Wat had ik gedaan als alle projecten klaar waren geweest? Dan was ik van  kunstwerk naar kunstwerk gelopen. Sterker nog, dan had ik de ‘Sense of place – route’ gelopen, met een mooi boekje als leidraad. Wat had ik er gratis bijgekregen? Veel mensen, wandelend, maar vooral op elektrische fietsen, theehuisjes, drukke parkeerplaatsen, dure, luxe en overvolle B&B’s.  Waarom moeten mensen overal naar toe? Mogen er ook streken in ons land zijn, waar mensen een bescheiden plek innemen, ze min of meer opgaan in de omgeving?

Mijn pad voert verder, het laatste stuk naar Sexbierum. Sense of place. Het gevoel bij een plaats. De woorden resoneren nog even. Het tussenland past bij me, het gebied waar de getijden het ritme aangeven, het weer de sfeer bepaalt, de dieren en planten het voor het zeggen hebben en waar weinig bordjes staan die je de weg wijzen. Dit half gedefinieerde landschap laat zien hoe mooi het kan zijn, juist omdat het niet af is. Alsof de duvel er mee speelt, houdt mijn mobiel er mee op. Op één of andere manier is de batterij vrijwel leeg. Geen Google-maps. Ook mijn kaart brengt geen uitsluitsel want ik weet niet precies waar ik ben. Even omhoog om te kijken of ik Sexbierum zie liggen. Meerdere kerktorens. Een mevrouw met een fiets staat onderaan de dijk. Ze wil net wegrijden, maar ik kan haar nog beroepen. ‘Is dat Sexbierum?’ vraag ik, terwijl ik naar een kerktoren verderop wijs. Ze bevestigt mijn vermoeden en ze lijkt verbaasd dat ik weer verdwijn achter de dijk. Over de weg lopen doe ik alleen als het niet anders kan. Een stukje verder moet een klein pad zijn, daar wil ik langs. Nog drie keer loop ik de dijk op en af, maar dan zie ik het pad.


Sexbierum is niet erg uitnodigend met zijn uitgestorven straten, dichtgetimmerde panden en wegwerkzaamheden. De gezelligheid is geconcentreerd in café restaurant De Harmonie, zo blijkt als ik daar later op de avond mijn avondmaaltijd gebruik. De grote bar zit vol met mannen en enkelen van hen zijn vooral bezig zijn om elkaar te overtreffen in stemvolume. De barman doet onverstoorbaar zijn werk.


In bed zie ik dat er een appje van José is binnengekomen. ‘Lieve Claire, ik wil je alleen even laten weten dat ik er altijd voor je ben. Kus, José.’ Ik stuur een hartje terug.


Zondag


‘Was het een beetje rustig in de Harmonie gisteravond’ vraagt mijn gastvrouw op een bezorgde toon bij het ontbijt. ’Zaterdagavond zit de voetbalclub er altijd. Andere gasten vertelden me vorige week zaterdag dat ze elkaar nauwelijks konden verstaan.’

‘Oh, was dat de voetbalclub’, zeg ik ‘ze hadden het in ieder geval reuze naar hun zin.’


Het regent licht en de buienradar laat zien dat dat de hele dag zo blijft. Vandaag loop ik naar Harlingen en dan door naar Zurich, aan het begin van de Afsluitdijk. Daar neem ik de bus naar Leeuwarden en dan de trein terug naar Utrecht. Het idee om vanwege de regen de laatste tien kilometer te laten zitten en in Harlingen de trein te pakken probeer ik weg te drukken, maar is hardnekkig. Via een andere route dan gisteren loop ik vanuit Sexbierum terug naar de kust. Het is grijs, nat en zondagmorgenstil.  Het pad onderaan de dijk is verdwenen door het hoge water en er staan te veel hekken op de dijk om over het gras te kunnen lopen. De asfaltrand dus. Mijn voeten zijn op de wreef wat pijnlijk. Gistermiddag merkte ik het al een beetje, maar toen ben ik er mee doorgelopen. Ik stop even om mijn veters wat losser te doen. Licht ongemak, maar ik ben vooral blij met mijn lichaam. Elke dag zo’n 20 kilometer lopen met een rugzak, om de dag in de regen, is niet niks. Mijn drie keer hardlopen in de week werpt zijn vruchten af. Ik kan dit.

Het is niet alleen de landschappelijke tussenruimte die mij aanspreekt, maar ik ben ook onder de indruk van de energie, het nuchtere optimisme en het lef van de mensen in dit deel van Friesland. Ria produceert vanuit haar theaterkerk een groots opgezette opera in Paesens Moddergat. Jordy zegt een goede baan op, verlaat het westen en koopt met zijn vrouw een huis, wat schuren en een uitkijktoren aan de dijk en begint een kunstcentrum. Wybren reist de wereld rond, komt terug, koopt een pand in Dijkshoek en begint een herberg met speciale aandacht voor vagebonden. De mensen in Wierum kopen ruimte en werken onverstoorbaar door om er een prachtige plek voor henzelf en passanten te maken. Het Graauwe Paard, een huiskamer in the middle of nowhere, waar Gauke zijn gerechten kruidt met aandacht en wijsheid. Sense of place dat in de geest van Joop Mulder doorgaat kunst te verbinden met het landschap. Een gebied waar ‘niets’ is, maar misschien daardoor mensen trekt die iets tot stand willen brengen. Alles kan, het is niet gauw te gek. Bijna iedereen die ik heb gesproken heeft een punt gezet achter een vorig leven of heeft daar op zijn minst een flinke draai aan gegeven. ‘Als willen en kunnen samenkomen worden er wonderen verricht’ zei Wybren nog. Als ik alleen kom te staan, dan zou ik me hier thuis voelen.


Mijn lossere veters maken de pijn op de bovenkant van mijn voeten draaglijk en ik stap stevig door. Het is een saai stuk, maar ik kom in een prettige cadans en concentreer me op de geluiden: het tikken van de regen op mijn capuchon, het geluid van mijn schoenen op het asfalt en het ritselen van mijn cape. Wulpen, scholeksters en zo nu en dan een tureluur laten van zich horen. Een torenvalk bidt boven de dijk. In de verte kondigen windmolens en andere hoge gebouwen Harlingen aan. Daarvoor beweegt iets. Door mijn verrekijker zie ik de rugzakman. Het is anders nu. De angst en de boosheid staan niet meer op de voorgrond. Op één of andere manier voelt het zelfs vertrouwd om hem te zien. Misschien speelt mee dat we de bewoonde wereld naderen, een veilige omgeving. Als ik nog iets sneller ga lopen dan kan ik hem misschien voor Harlingen inhalen. Een gezamenlijke lunch schiet door mijn hoofd. De pijn in mijn buik blijft achterwege en maakt plaats voor een licht gevoel van opwinding. Mijn tempo gaat omhoog en het lijkt inderdaad of ik dichterbij kom. Met mijn blote oog kan ik hem zien, maar hij raakt uit zicht als hij voor het industrieterrein linksaf gaat. Er is ook geen andere keus. Iedereen moet om dat industriepark heenlopen, over een fietspad langs de weg. Stevig doorstappen maar. In mijn ooghoeken zie ik veel op elkaar lijkende moderne bedrijfspanden, soms met architectonische aandacht gebouwd, maar vooral toch zielloze constructies. Het centrum van Harlingen komt eindelijk tevoorschijn. De rugzakman is nergens te bekennen.

Broken Jug, een sculptuur van de Amerikaanse kunstenaar Frank Stella, vraagt mijn aandacht. Niet te missen als je van deze kant Harlingen binnenkomt. Een gigantische ronde vorm die op vier punten de bodem raakt of, beter misschien, op vier punten uit de bodem lijkt te komen. Het beeld is opgebouwd uit metalen strengen die vlak boven de grond uit elkaar bewegen, maar naar boven toe, als een grote spiraal elkaar weer opzoeken. Bijzonder dat ik mezelf niet klein voel worden bij dit gigantische beeld. Het staat er zo dat het niet overheerst, maar verbinding maakt met wie dat wil. Er is ruimte, er is beweging, er is geborgenheid. ‘Gebroken kruik’ in het Nederlands. Ik zie niet iets wat kapot is, maar iets dat op weg is heel te worden, misschien zelfs al heel is. De Doeksen-terminal, die ik ken van mijn Vlieland-tripjes, is mijn volgende doel. Het is er rustig. Binnen ga ik even naar het toilet, zoek een bankje op, trek mijn cape uit, eet mijn broodje en drink een paar slokken water terwijl ik om me heen kijk. Misschien is hij hier. Rugzakken genoeg, maar geen grote blauwe.


Het miezert nog steeds. Buiten ben ik snel bij station Harlingen-haven. De trein naar Leeuwarden nodigt me ronkend uit om in te stappen, maar ik neem het hoger gelegen voetpad. Wat biedt de trein me? Een droge plek, sneller thuis. Eerlijk gezegd kan nu al opzien tegen de woorden van Johan: ‘Goh, nu al thuis, ik had je nog niet verwacht. Ga gauw zitten. Waar ben je aan toe?’ Misschien nog belangrijker is het idee dat ik niet heb gedaan wat ik me heb voorgenomen: de Friese waddenkust aflopen. Het voelt toch een beetje als falen. ‘Doen wat je beloofd hebt’ is een oude reflex van me. Ik weet het.

Nog tien kilometer. Het wandelpad voert me langs de buitenhaven, waar in de verte de gebeeldhouwde walvis zijn water spuit. Het dier doet me denken aan de twee prachtige documentaires die ik een paar jaar geleden op tv heb gezien over het project 11fountains. Elf internationaal bekende kunstenaars worden gekoppeld aan de elf Friese steden en krijgen de opdracht om de stad te verrijken met een fontein. Het was vooral het proces dat me boeide. Als je niet uitkijkt ga je kopje onder in het kolkende water van politieke belangen, lokale tradities, geldstromen, esthetische opvattingen, wet- en regelgeving, stemmen van omwonenden en de overtuiging dat Friese kunstenaars zijn gepasseerd. Koers houden is de kunst. Het doet me denken aan mijn werk als architect, waarbij het zoeken naar ruimte om tot mijn recht te komen steeds moeilijker is geworden. Om iets moois te maken is turbulentie onontkoombaar, maar het draait steeds meer om geld. Mijn vakmanschap is niet te koop.

Net buiten de bebouwde kom loop ik een flink stuk over een strand, waar een man zijn hond het water in en uit laat rennen achter een stok aan. Op de dijk is het saai en lawaaierig. De vierbaansweg van Harlingen naar de Afsluitdijk is erg dichtbij en de zondagochtendstilte is omgeslagen in zondagmiddagdrukte. De rugzakman is nergens te bekennen en ik vermaak me met de aalscholvers op de pieren. Ze zien me al van verre aankomen, maar blijven zitten met hun draaiende kop, terwijl hun lichte snavel schuin omhoog steekt. Als ik dichtbij kom vliegen ze weg van de stenen, dalen even af en petsen met hun zwemvliezen op het water. Het lijkt alsof ze even over het water lopen, maar als ik goed kijk zie ik dat ze met twee poten tegelijk het water raken, alsof ze zich willen afzetten. Geen populaire vogels, zeker niet bij vissers, maar wel karakteristiek. Ze zwemmen met hun lijf bijna onder water, kunnen geweldig duiken en zitten vaak met hun vleugels wijd om ze te laten drogen, ook in de regen. Op een cursus van een paar jaar geleden heb ik zo’n aalscholver met uitgespreide vleugels gemozaïekt op een grote bloempot. Toen heb ik over deze vogel gelezen. De Belgische bijnaam ‘preekheer’ is me bijgebleven. Met zijn zwarte pak, witte bef en zijn bewegende gespreide vleugels lijkt hij op een predikant die breed gebarend vanaf de kansel de kerkgangers toespreekt. Wat is hun boodschap deze zondag? Een ander detail dat ik onthouden heb is dat de aalscholver een directe afstammeling is van de dinosauriërs. Hij heeft meer een pels dan veren en zijn groene oog doet meer aan een reptiel denken dan aan een vogel.

Het laatste stuk valt me zwaar. Het blijft regenen, mijn wreven spelen weer op en de banden van mijn rugzak knellen in mijn schouders. Als ik ze wat naar de buitenkant schuif dan geeft dat enige verlichting. De toren van Zurich zie ik al een poosje liggen, maar ik weet dat de bushalte aan het begin van de Afsluitdijk ligt, een paar kilometer achter het dorp. Het grijze weer belemmert mijn uitzicht, waardoor de Afsluitdijk nog steeds verborgen blijft. Na een grote bocht in de dijk ontwaar ik de contouren van bebouwing. Dat moet Kornwerderzand zijn. Eindelijk zie ik ook de bushalte. Via een viaduct over de snelweg kan ik er komen. Bijna een week lang heb ik nauwelijks auto’s gezien en zeker geen auto’s die zo anoniem voortrazen. Het idee dat ik snel weer onderdeel ga uitmaken van deze jakkerende stroom maakt me wat somber.


De bushalte is een functioneel gelegen, desolate plek met wat schuilhokjes en bordjes met dienstregelingen. Een vrouw met grote tassen zoekt een plek om droog te zitten. Mijn bus vertrekt over een uur, waardoor ik tijd heb voor het nabijgelegen restaurant. De natte spullen uit, naar het toilet en even wat eten. Razendsnel en niet onvriendelijk wordt ik bediend, maar aan alles merk ik dat ik in een andere wereld ben terecht gekomen. Het wad, de dijk, de vogels, de kwelder, het is allemaal vlakbij, maar dit hier is de wereld die definitief veroverd is op de natuur en zich er van afwendt. De wereld die ik zo goed ken en waar ik snel weer onderdeel van uitmaak. Mijn cape, rugzak, stok en schoenen zijn attributen uit die andere wereld, de wereld die zo herbergzaam voor me is geweest. Een licht gevoel van rouw komt boven. Het is geen melancholie, een verlangen naar een wereld die voorbij is, er misschien nooit geweest is, maar er nooit weer zal zijn. Het is meer weemoed, een verlangen naar iets dat geweest is, maar er weer kan zijn. Deze wereld kan ik, hier of elders, opnieuw vinden. Een wereld die ik heb leren kennen of beter, heb teruggevonden.

Een blik op de klok maant me tot afrekenen en teruglopen naar de bushalte. Er zijn ondertussen wat meer mensen gekomen. De bus komt op tijd aan en ik ga voorin zitten. We draaien de snelweg op en ik werp een laatste blik op de dijk. Bovenop staat hij, met zijn grote blauwe rugzak. Hij kijkt mijn kant op. Ik heb de neiging om mijn hand op te steken, maar doe het niet.

STUUR EEN BERICHT

Als schrijver hoop ik dat mijn teksten je helpen om even stil te staan en te kijken. Altijd fijn om iets terug te horen.